Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4305

Datum uitspraak2001-10-16
Datum gepubliceerd2001-12-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01544/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01544/99 Mr Fokkens Zitting: 4 september 2001 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en een gekwalificeerde diefstal, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk, twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van f 10.000,-- subsidiair 100 dagen hechtenis. Als bijzondere voorwaarde is gesteld betaling van schadevergoeding aan de benadeelde. 2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. Door of namens hem zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. 3. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. 4. Namens verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, is op 24 februari 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 juni 2001 voor de eerste keer behandeld, hetgeen ertoe zal leiden dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM (zie ook HR 23 januari 2001, nummer 00730/99 alsmede HR 8 mei 2001, nummer 00786/99). Na afweging van de in het geding zijnde belangen dient dat tot strafvermindering te leiden. 5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, zelf de straf zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

16 oktober 2001 Strafkamer nr. 01544/99 AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 februari 1999, nummer 22/000605-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 november 1997 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtachtig uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf alsmede tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. 2.Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. 3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De verdachte heeft op 24 februari 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 26 juni 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Overigens oordeelt de Hoge Raad geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. 4. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten onbetaalde arbeid ten algemenen nutte; Vermindert het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in die zin dat dit 162 uren bedraagt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 oktober 2001.